Bijschriften bij Potswal door
Adriaen Coenen |
|
|
Dit is dat faetsoen van die drie
groote visschen die tot Wester heij angelant zijn din 23 nouember anno 1577. Ware
wonderbaarlijk groote visschen. Alle drie mannehend. |
|
Dit is de vorm (tekening) van de
drie grote vissen die bij Ter Heijde zijn gestrand op 23 november 1577. Werkelijk
wonderbaarlijke vissen. Alle drie mannelijk. |
Alle drie van faetsoe die grootste
gemeten 55 voeten, den andere 49 voet den derde 48 voeten also gemeten. |
|
Alle drie dezelfde vorm, de grootste
55 voet (17,27 meter), de andere 49 voet (15,38 meter) em de derde 48 voet (15 meter) |
Zijn ooge aldus werde vant hoeft. |
|
Zijn ogen var weg in het hoofd. |
Deze drie visschen golden tesamen
578 gulden en nog 12 gulden voor de armen. |
|
Deze drie vissen kostten tesamen
578 gulden en nog 12 gulden voor de armen. |
Bij onse wischers genaemt een potshooft |
|
Door onze visser potshoofd genoemd. |
|
|
|
Tekst van Nicolaes van Geelkercken
(ca 1585-1656) over deze stranding. |
1577: In het selfde jaer tusschen
den 22 ende 23 november/ zijn ontrent ter Heyde (Westerheyde) aengecomen 13 vande
selve soorte van Water-blasers/ waer van datter drie naer de custen komende moesten
stranden/ de andere sulcks siende/ hebben met groot getier ende waterblasen die gesocht
weder af te helpen/ maer te vergeefs. De grootste was lanck 49 voeten ende 5 1/2
duymen: de hoochte was 13 voeten ende 10 duymen: ende de dickte 10 voeten ende 2
1/2 duymen. |
|
1577: In hetzelfde jaar tussen 22
en 23 november zijn ter hoogte van Ter heijde 13 van dezelfde soort Waterblazers
aangekomen, waarvan drie naar de kust kwamen en strandden. Toen de anderen dat zagen
hebben zij met veel lawaai en waterblazen geprobeerd ze er weer van af te helpen,
maar tevergeefs. De grootste was 49 voeten en 5,5 duimen (15,53 meter) lang, de hoogte
was 13 voeten en 10 duimen (4,34 meter) en 10 voeten en 2,5 duimen (3,29 meter) dik. |
|
|
|
Rijnlandse voet: 31,4 cm en Rijnlandse
duim: 2,61 cm. |
|
|
|
|
|
Walvisstrandingen werden in de
regel als een slecht teken beschouwd en meestal later in verband gebracht met
een negatieve gebeurtenis. Maarten Luther legde in 1522 al een verband tussen de
stranding van een walvis bij Wijk aan Zee en de vervolging van Nederlandse protestanten.
Hij zag het als een onheilsteken door God gezonden, om de mensheid tot inkeer en
berouw te manen. Daarbij tekent hij aan: Op grond van oude voorbeelden houdt men
zo'n monster voor een stellig teken van toorn. De walvisstranding van 28 juni 1581
vond een dag na de inname door de Spanjaarden van Breda plaats. De stranding van
de potvis van Berkhey zien we afgebeeld op een politiek pamflet uit 1599, waarin
de relatie wordt gelegd met de wrede inval van het Spaanse leger in het hertogdom
Kleef in augustus 1598. Op de gravure van Jan Saenredam met de potvisstranding bij
Wijk aan Zee in 1601 zijn ook andere onheilspellende voortekenen in beeld gebracht.
Zo wordt in de cartouches bovenin de prent gerefereerd aan de zonsverduistering van
24 december 1601, aan een in Holland gevoelde aardbeving van 2 januari 1602 en aan
een maansverduistering van 4 juni 1602. Op een latere versie van de prent wordt de
Dood weergegeven die een pijl afschiet op de Amsterdamse maagd. De voortekenen worden
nu duidelijk in verband gebracht met een pestepidemie die in 1601 de stad Amsterdam
trof en tot ver in 1602 slachtoffers eiste. (Bron: Hollandse stranden in de Gouden
Eeuw, Katwijks Museum, 2004 |
 |
 |
 |