Bijschriften bij jonge Hil door
Adriaen Coenen |
|
|
Van een jongen hil die tot scheueninghe
an quam. |
|
Over een jonge Hil die in Scheveningen
aankwam. |
Den prins van Orange (Willem van
Oranje, 1533-1584) heeft dezen vissch tot scheveninghe gesien als hi an quamen. |
|
De Prins van Oranje (Willm van Oranje,
1533-1584) heeft deze vis op Scheveningen gezien, toen hij aankwam. |
Anno 1581 tot scheueninch den 28
juino. |
|
Anno 1581 op Scheveningen de 28e
juni |
Dese wische alsmen hem opsneet hadde
een groote salm in zij krop. |
|
Toen men de vis open sneed vond men
een grote zalm in zijn krop. |
De wischers zeyde hit was een jonge
hil/ Had andese salm geworrugt. |
|
De vissers zeiden dat het een jonge
Hil was en dat hij door deze zalm was gestikt. |
|
|
|
Tekst van Nicolaes van Geelkercken
(ca 1585-1656) over deze stranding. |
Coenen ontleende deze afbeelding
van een walvisachtige aan het werk van de Zwitserse geleerde en natuurbeschrijver
Conrad Gessner. In zijn commentaren in de marge maakt hij duidelijk dat de Hollanders
deze vis een hil noemen, maar dat er enige verwarring bestaat over de vraag of een
hil niet hetzelfde is als een dolfijn, of een grote versie van een bruinvis. Zelf
had Coenen meermaals hillen gezien. Een gevangen jonge hil werd eens (1581) in Scheveningen
aangevoerd en vulde wel een hele wagen; hij woog zo'n duizend pond (een bruinvis
woog zelden meer dan honderd pond). In zijn jeugd was Coenen er door zijn baas op
uitgestuurd om een gestrande hil bij Den Briel te bekijken en er stukken van af te
hakken om mee terug te nemen naar Scheveningen. (Bron tekst: Koninklijke bibliothee,
Den Haag) |
|
|
|
Tekst uit boek: Hollandse stranden
in de Gouden Eeuw, Katwijks Museum, 2004) |
Op 28 juni 1581 was Adriean Coenen
opnieuw getuige van een gestrande walvisachtige. Ditmaal ging het niet om een potvis,
maar om een veel kleiner dier, waarschijnlijk een griend of een grijze dolfijn .
Deze was gestikt in een zalm en even ten noorden van Scheveningen dood aangespoeld.
Ook ditmaal kwam er veel volk op af en zelfs Prins Willem van Oranje kwam met zijn
gevolg een kijkje nemen. De prins liet Coenen ontbieden om met zijn Visboeck naar
het strand te komen en samen concludeerden zij dat deze soort hierin niet beschreven
was. Coenen had een gesprek van een kwartier met de prins terwijl hij zijn zoontje,
de latere portret- en landschapsschilder Coenraet van Schilperoort (ca. 1577-1635/36)
aan de hand hield. Deze kreeg van de vrouw van de prins een goudstuk. (Bron: Hollandse
stranden in de Gouden Eeuw, Katwijks Museum, 2004) |
|
|
|
Walvisstrandingen werden in de
regel als een slecht teken beschouwd en meestal later in verband gebracht met
een negatieve gebeurtenis. Maarten Luther legde in 1522 al een verband tussen de
stranding van een walvis bij Wijk aan Zee en de vervolging van Nederlandse protestanten.
Hij zag het als een onheilsteken door God gezonden, om de mensheid tot inkeer en
berouw te manen. Daarbij tekent hij aan: Op grond van oude voorbeelden houdt men
zo'n monster voor een stellig teken van toorn. De walvisstranding van 28 juni 1581
vond een dag na de inname door de Spanjaarden van Breda plaats. De stranding van
de potvis van Berkhey zien we afgebeeld op een politiek pamflet uit 1599, waarin
de relatie wordt gelegd met de wrede inval van het Spaanse leger in het hertogdom
Kleef in augustus 1598. Op de gravure van Jan Saenredam met de potvisstranding bij
Wijk aan Zee in 1601 zijn ook andere onheilspellende voortekenen in beeld gebracht.
Zo wordt in de cartouches bovenin de prent gerefereerd aan de zonsverduistering van
24 december 1601, aan een in Holland gevoelde aardbeving van 2 januari 1602 en aan
een maansverduistering van 4 juni 1602. Op een latere versie van de prent wordt de
Dood weergegeven die een pijl afschiet op de Amsterdamse maagd. De voortekenen worden
nu duidelijk in verband gebracht met een pestepidemie die in 1601 de stad Amsterdam
trof en tot ver in 1602 slachtoffers eiste. (Bron: Hollandse stranden in de Gouden
Eeuw, Katwijks Museum, 2004 |
 |
 |
 |